Het Urantia Boek

Verhandeling 186

Kort voor de kruisiging

186:0.1 TOEN Jezus en zijn aanklagers op weg gingen naar Herodes, wendde de Meester zich tot de Apostel Johannes en zei: ‘Johannes, je kunt nu niets meer voor mij doen. Ga naar mijn moeder en breng haar hierheen om mij te zien voordat ik sterf.’ Ofschoon Johannes zijn Meester slechts node alleen liet te midden van zijn vijanden, haastte hij zich na dit verzoek naar Betanië, waar de gehele familie van Jezus in afwachting bijeen was ten huize van Marta en Maria, de zusters van Lazarus die door Jezus uit de dood was opge- wekt.

186:0.2 Verscheidene malen hadden koeriers Marta en Maria die ochtend nieuws gebracht over het verloop van het verhoor van Jezus. De familie van Jezus bereikte Betanië echter pas enkele minuten voordat Johannes arriveerde met het verzoek van Jezus om zijn moeder nog te zien voordat hij ter dood gebracht zou worden. Nadat Johannes Zebedeüs hun alles had verteld wat er sinds de arrestatie van Jezus rond middernacht was gebeurd, ging Maria, de moeder van Jezus, terstond met Johannes op weg om haar oudste zoon te zien. Tegen de tijd dat Maria en Johannes de stad bereikten, was Jezus, begeleid door de Romeinse soldaten die hem moesten kruisigen, al op Golgota aangekomen.

186:0.3 Toen Maria, de moeder van Jezus, met Johannes op weg ging naar haar zoon, weigerde zijn zuster Ruth om bij de rest van de familie achter te blijven. Omdat zij vastbesloten was haar moeder te vergezellen, ging haar broer Judas met haar mee. De rest van de familie van de Meester bleef in Betanië, onder de leiding van Jakobus, en vrijwel ieder uur brachten de koeriers van David Zebedeüs hun bericht aangaande het verloop van die verschrikkelijke zaak, het ter dood brengen van hun oudste broer, Jezus van Nazaret.

1. Het einde van Judas Iskariot

186:1.1 Het was ongeveer half negen deze vrijdagmorgen, toen het verhoor van Jezus door Pilatus ten einde kwam en de Meester onder bewaking werd geplaatst van de Romeinse soldaten die hem moesten kruisigen. Zodra de Romeinen Jezus hadden overgenomen, marcheerde de kapitein van de Joodse wachters met zijn mannen terug naar hun hoofdkwartier in de tempel. De overpriesters en zijn metgezellen van het Sanhedrin volgden de wachters op korte afstand en gingen rechtstreeks naar de zaal van gehouwen steen in de tempel, waar zij gewoonlijk vergaderden. Hier troffen zij vele andere leden van het Sanhedrin in afwachting van bericht over wat er met Jezus was gedaan. Terwijl Kajafas bezig was het Sanhedrin verslag uit te brengen inzake het verhoor en de veroordeling van Jezus, verscheen Judas voor hen, om zijn beloning op te eisen voor de rol die hij bij de arrestatie en ter dood veroordeling van zijn Meester had gespeeld.

186:1.2 Al deze Joden verafschuwden Judas: zij beschouwden de verrader met niets dan gevoelens van de diepste minachting. Tijdens het gehele verhoor van Jezus door Kajafas en gedurende zijn voorgeleiding voor Pilatus, had Judas’ geweten geknaagd vanwege zijn verraderlijke gedrag. Ook begon hij enigszins gedesillusioneerd te raken over de beloning die hij zou ontvangen voor zijn diensten als verrader van Jezus. De koele houding en ongenaakbaarheid van de Joodse gezagsdragers bevielen hem niet; niettemin verwachtte hij ruimschoots beloond te zullen worden voor zijn lafhartig gedrag. Hij verwachtte dat hij voor de plenaire vergadering van het Sanhedrin zou worden geroepen en daar uitbundig zou worden geprezen, terwijl hem passende eerbewijzen zouden worden verleend ten teken van de grote dienst die hij, naar hij zich vleide, zijn volk had bewezen. Stelt u zich daarom de grote verbazing van deze egocentrische verrader voor, toen een dienaar van de hogepriester hem op de schouder tikte, hem even buiten de zaal riep, en zei: ‘Judas, mij is opgedragen u te betalen voor het verraden van Jezus. Hier is uw beloning.’ En met deze woorden overhandigde de dienaar van Kajafas Judas een zak met dertig zilverstukken – toentertijd de prijs voor een goede, gezonde slaaf.

186:1.3 Judas was verbijsterd en met stomheid geslagen. Hij snelde terug om de zaal weer binnen te gaan, maar werd door de deurwachter tegengehouden. Hij wilde in beroep gaan bij het Sanhedrin, maar werd niet toegelaten. Judas kon niet geloven dat deze oversten der Joden hem zijn vrienden en zijn Meester wilden doen verraden en hem vervolgens dertig zilverstukken als beloning wilden aanbieden. Hij voelde zich vernederd, gedesillusioneerd, en geheel verslagen. Hij liep weg van de tempel, als het ware in een trancetoestand. De geldbuidel liet hij automatisch in zijn diepe zak glijden, dezelfde zak waarin hij zo lang de buidel met het geld van de apostelen had gedragen. Stuurloos liep hij door de stad naar buiten, achter de mensendrommen aan die op weg waren om de kruisigingen te zien.

186:1.4 Uit de verte zag Judas hoe de kruisbalk, met Jezus daaraan genageld, werd opgehesen, en bij het zien daarvan snelde hij terug naar de tempel, baande zich met geweld een weg langs de deurwachter en stond toen voor het Sanhedrin dat nog in zitting was. De verrader was bijna buiten adem en volkomen in de war, maar hij speelde het klaar de volgende woorden te stamelen: ‘Ik heb gezondigd omdat ik onschuldig bloed heb verraden. Gij hebt mij beledigd. Gij hebt mij als beloning voor mijn dienst geld geboden – de prijs van een slaaf. Ik heb berouw dat ik dit gedaan heb; hier is uw geld. Ik wil van de schuld aan deze daad af.’

186:1.5 Toen de oversten der Joden Judas hoorden, beschimpten zij hem. Eén van hen, die dicht bij de plaats zat waar Judas stond, gebaarde dat hij de zaal moest verlaten en zei: “Uw meester is reeds door de Romeinen ter dood gebracht, en wat uw schuld betreft, wat gaat ons die aan? Dat is uw zaak – verdwijn!’

186:1.6 Terwijl Judas de vergaderzaal van het Sanhedrin uitging, haalde hij de dertig zilverstukken uit de buidel en gooide die breeduit over de vloer van de tempel. Toen de verrader de tempel uitging, was hij bijna buiten zichzelf. Nu ervoer Judas dat de ware natuur van zonde tot hem doordrong. Alle glans, betovering en roes van misdadigheid waren verdwenen. Nu stond de boosdoener alleen, en oog in oog met het oordeel van zijn gedesillusioneerde, teleurgestelde ziel. De zonde was betoverend en avontuurlijk geweest om te begaan, maar nu kwam hij voor de oogst van de naakte, onromantische feiten te staan.

186:1.7 Deze voormalige ambassadeur van het koninkrijk des hemels op aarde wandelde nu verlaten en alleen door de straten van Jeruzalem. Zijn wanhoop was uitzichtloos en haast absoluut. Hij bleef maar lopen, de stad door, buiten de muren, en nog verder, de vreselijke eenzaamheid van het dal van Hinnom in; hier klom hij bij de steile rotsen op, nam de gordel van zijn overkleed, maakte één eind vast aan een kleine boom, deed het andere om zijn hals, en wierp zich in de afgrond. Voor hij dood was, liet de knoop die hij met zijn zenuwachtige vingers had gelegd, los en het lichaam van de verrader sloeg te pletter toen het op de scherpe rotspunten in de diepte viel.

2. De houding van de Meester

186:2.1 Toen Jezus gearresteerd werd, wist hij dat zijn werk op aarde, in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, beëindigd was. Hij begreep volkomen welke dood hij zou sterven en hij bekommerde zich weinig over de details van zijn zogenaamde verhoren.

186:2.2 Voor het hof van de leden van het Sanhedrin weigerde Jezus antwoord te geven op de verklaringen van meinedige getuigen. Slechts één vraag lokte steeds een antwoord uit, of zij nu door een vriend of door een vijand werd gesteld, en dat was de vraag naar de aard en goddelijkheid van zijn missie op aarde. Wanneer hem gevraagd werd of hij de Zoon van God was, gaf hij steeds antwoord. Hij weigerde standvastig te spreken, toen hij voor de nieuwsgierige, verdorven Herodes stond. Bij Pilatus sprak hij alleen maar, als hij dacht dat Pilatus, of een ander oprecht mens, geholpen zou kunnen worden de waarheid beter te verstaan door wat hij zei. Jezus had zijn apostelen geleerd dat het nutteloos was hun parels voor de zwijnen te werpen, en hij durfde nu in praktijk te brengen wat hij had onderricht. Zijn gedrag in deze uren illustreerde de geduldige overgave van de menselijke natuur, gepaard aan de majestueuze stilte en plechtige waardigheid van de goddelijke natuur. Hij was volkomen bereid met Pilatus elke vraag te bespreken die verband hield met de politieke beschuldigingen die tegen hem waren ingebracht – elke vraag van de landvoogd welks rechtmatigheid hij erkende.

186:2.3 Jezus was ervan overtuigd dat het de wil van de Vader was, dat hij zich aan de natuurlijke, gewone loop der menselijke gebeurtenissen moest onderwerpen, precies zoals ieder sterfelijk mens dat moet, en daarom weigerde hij zelfs zijn zuiver menselijke vermogens tot welsprekende overreding te gebruiken om invloed uit te oefenen op de uitkomst van de kuiperijen van zijn maatschappelijk kortzichtige en geestelijk verblinde medestervelingen. Ofschoon Jezus leefde en stierf op Urantia, was zijn gehele menselijke loopbaan van begin tot einde een schouwspel dat bedoeld was om het gehele universum dat hij had geschapen en onophoudelijk in stand houdt, te beïnvloeden en te instrueren.

186:2.4 Deze kortzichtige Joden riepen op onbetamelijke wijze om de dood van de Meester, terwijl hij daar in een vreselijk zwijgen de sterfscene van een natie – het volk van zijn eigen aardse vader – gadesloeg.

186:2.5 Jezus had het soort menselijk karakter verworven dat zijn kalmte kon bewaren en zijn waardigheid kon laten gelden ondanks voortdurende, ongerechtvaardigde beledigingen. Hij was niet te intimideren. Toen hij voor het eerst door de dienaar van Annas mishandeld werd, had hij alleen gesuggereerd dat het gepast zou zijn getuigen op te roepen, die naar behoren tegen hem zouden kunnen getuigen.

186:2.6 Van het begin tot het einde van zijn zogenaamde verhoor door Pilatus, konden de toeschouwende hemelse heerscharen zich niet weerhouden naar het universum de beschrijving uit te zenden van het schouwspel ‘Pilatus terechtstaand voor Jezus.’

186:2.7 Toen hij voor Kajafas stond en alle verklaringen van de meinedige getuigen nietig waren gebleken, aarzelde Jezus niet de vraag van de hogepriester te beantwoorden, en hen daardoor door zijn eigen verklaring de gegevens te verschaffen die zij zich wensten als grond waarop zij hem schuldig konden bevinden aan godslastering.

186:2.8 De Meester toonde niet het minste blijk van belangstelling voor de goedbedoelde, maar halfslachtige pogingen van Pilatus om zijn vrijlating te bewerkstelligen. Hij had werkelijk medelijden met Pilatus en trachtte oprecht zijn verduisterde denken te verlichten. Hij bleef volkomen passief onder ieder beroep dat de Romeinse gouverneur op de Joden deed om hun beschuldigingen van misdrijven in te trekken. Gedurende deze gehele treurige beproeving was zijn gedrag van een eenvoudige waardigheid en beheerste majesteit. Hij wilde er zelfs niet op zinspelen, toen hem gevraagd werd of hij ‘de koning der Joden’ was, dat zij die zijn moordenaars zouden worden, onoprecht waren. Zonder er veel aan toe te voegen, aanvaardde hij die betiteling, wel wetende dat waar zij verkozen hadden hem te verwerpen, hij de laatste zou zijn om werkelijk hun nationale leider te kunnen zijn, zelfs niet in geestelijke zin.

186:2.9 Jezus zei weinig gedurende deze verhoren, maar hij zei genoeg om alle stervelingen het soort menselijke karakter te tonen dat de mens kan vervolmaken in partnerschap met God en om aan het gehele universum te openbaren op welke wijze God manifest kan worden in het leven van de geschapen mens, wanneer zulk een mens waarlijk verkiest de wil van de Vader te doen en daardoor een actieve zoon wordt van de levende God.

186:2.10 Zijn liefde voor onwetende stervelingen wordt volledig onthuld door zijn geduld en grote zelfbeheersing onder de hoon, slagen en stompen van de ruwe soldaten en de onnadenkende dienaren. Hij werd zelfs niet boos toen zij hem blinddoekten, hem spottend in het gezicht sloegen en riepen: ‘Profeteer ons wie je geslagen heeft.’

186:2.11 Pilatus sprak meer naar waarheid dan hij zelf bevroedde, toen hij Jezus, nadat deze gegeseld was, aan de menigte toonde en riep: ‘Zie de mens!’ De door vrees bevangen Romeinse gouverneur had er inderdaad weinig vermoeden van dat juist op dat moment het universum in de houding stond, starend naar dit uitzonderlijke schouwspel – zijn geliefde Soeverein die in zulk een vernedering werd blootgesteld aan de hoon en slagen van zijn verblinde, verworden sterfelijke onderdanen. En terwijl Pilatus sprak, weerklonk door gans Nebadon ‘Zie de God en de mens!’ Sinds die dag zijn overal in het universum ontelbare miljoenen die mens blijven aanschouwen, terwijl de God van Havona, de allerhoogste regeerder over het universum van universa, de man van Nazaret aanvaardt als de bevrediging van het ideaal van de sterfelijke schepselen van dit plaatselijk universum in tijd en ruimte. In zijn weergaloze leven openbaarde hij aldoor God aan de mens. Nu, in deze laatste episoden van zijn loopbaan als sterveling en in zijn dood daarna, openbaarde hij op een nieuwe, ontroerende wijze de mens aan God.

3. De betrouwbare David Zebedeüs

186:3.1 Kort nadat Jezus aan het eind van zijn verhoor voor Pilatus aan de Romeinse soldaten was overgedragen, vertrok een detachement tempelwachters met spoed naar Getsemane om de volgelingen van de Meester uiteen te jagen of te arresteren. Maar reeds lang voor hun aankomst hadden deze volgelingen zich her en der verspreid. De apostelen hadden zich teruggetrokken naar van tevoren aangewezen schuilplaatsen, de Grieken waren afzonderlijk naar verschillende huizen in Jeruzalem gegaan en de andere discipelen waren eveneens verdwenen. David Zebedeüs geloofde dat de vijanden van Jezus zouden terugkomen; daarom verplaatste hij in de vroegte vijf of zes tenten naar een punt verder het ravijn in, dichtbij de plek waar de Meester zich dikwijls terugtrok om te bidden en God te vereren. Hij was van plan hier te schuilen en tegelijk een centrum in stand te houden om zijn koeriersdienst te kunnen coördineren. David had nog maar net het kamp verlaten, toen de tempelwachters daar aankwamen. Omdat zij niemand aantroffen, stelden zij zich ermee tevreden het kamp af te branden en haastten zich toen terug naar de tempel. Na het aanhoren van hun rapport, was het Sanhedrin overtuigd dat de volgelingen van Jezus zo grondig bang waren gemaakt en geïntimideerd, dat er geen gevaar zou zijn dat zij in opstand zouden komen of een poging zouden doen Jezus uit de handen van zijn beulen te redden. Eindelijk herademden zij, en dus werd de zitting gesloten en ging ieder zijns weegs om zich voor te bereiden voor het Pascha.

186:3.2 Zodra Jezus door Pilatus aan de Romeinse soldaten was overgedragen om gekruisigd te worden, spoedde een koerier zich naar Getsemane om David op de hoogte te stellen, en binnen vijf minuten waren er ijlboden op weg naar Betsaïda, Pella, Filadelfia, Sidon, Sekem, Hebron, en Alexandrië. En deze koeriers brachten het bericht dat Jezus op het punt stond door de Romeinen te worden gekruisigd op het dringende verzoek van de oversten der Joden.

186:3.3 Deze hele tragische dag lang zond David ongeveer ieder half uur koeriers met berichten naar de apostelen, de Grieken en naar de aardse familie van Jezus, die in het huis van Lazarus in Betanië bijeen was, totdat de boodschap eindelijk uitging dat de Meester in het graf was gelegd. Toen de boodschappers vertrokken met het bericht dat Jezus begraven was, zond David zijn korps van plaatselijke koeriers naar huis, voor de viering van het Pascha en voor de op handen zijnde Sabbat van rust. Zij kregen de opdracht mee om zich zondagmorgen in stilte bij hem te melden ten huize van Nikodemus, waar hij zich enkele dagen wilde schuilhouden samen met Andreas en Simon Petrus.

186:3.4 Deze David Zebedeüs met zijn precieze denktrant, was de enige onder de leidinggevende discipelen van Jezus die geneigd was de verzekering van de Meester dat hij zou sterven en ‘op de derde dag weer zou opstaan,’ letterlijk, als een nuchter feit, op te vatten. David had hem eens deze voorspelling horen doen en omdat hij de dingen altijd letterlijk opnam, was hij nu van plan zijn koeriers zondagochtend vroeg ten huize van Nikodemus te verzamelen, zodat zij bij de hand zouden zijn om het nieuws te verspreiden ingeval Jezus uit de dood zou opstaan. David ontdekte al snel dat geen van de volgelingen van Jezus de verwachting koesterde dat Jezus zo spoedig uit het graf zou opstaan en daarom zei hij niet veel over wat hij geloofde, en helemaal niets over het bijeenbrengen vroeg op zondagochtend van al zijn koeriers, met uitzondering van degenen die hij op vrijdagochtend had uitgezonden naar vergelegen steden en centra van gelovigen.

186:3.5 Zo namen deze volgelingen van Jezus, die zich door heel Jeruzalem en omstreken hadden verspreid, die avond deel aan het Paasmaal en bleven zij de volgende dag in afzondering.

4. Voorbereiding voor de kruisiging

186:4.1 Nadat Pilatus zijn handen ten aanschouwe van de menigte had gewassen, en op die manier had geprobeerd zich vrij te pleiten van de misdaad een onschuldig mens over te leveren om gekruisigd te worden, alleen maar omdat hij niet durfde in te gaan tegen het luide geschreeuw van de oversten der Joden, gaf hij opdracht om de Meester over te dragen aan de Romeinse soldaten, en beval hun kapitein om Jezus onmiddellijk te kruisigen. Nadat de soldaten Jezus hadden overgenomen, brachten zij hem terug naar de binnenplaats van het praetorium, namen hem de mantel af die Herodes hem had omgehangen, en kleedden hem in zijn eigen kleden. Deze soldaten beschimpten en hoonden hem, maar zij pasten geen verdere lijfstraf toe. Jezus was nu alleen met de Romeinse soldaten. Zijn vrienden hielden zich schuil, zijn vijanden waren huns weegs gegaan, zelfs Johannes Zebedeüs was niet langer aan zijn zijde.

186:4.2 Het was even na acht uur toen Pilatus Jezus aan de soldaten overdroeg, en even voor negenen toen zij op weg gingen naar de plaats van de kruisiging. Gedurende deze fase van meer dan een half uur sprak Jezus geen enkel woord. De bestuurlijke zaken van een groot universum stonden vrijwel geheel stil. Gabriël en de voornaamste regeerders van Nebadon waren ofwel hier op Urantia verzameld, òf zij luisterden met gespannen aandacht naar de berichten die de aartsengelen doorgaven, en poogden zo op de hoogte te blijven van wat er met de Zoon des Mensen op Urantia gebeurde.

186:4.3 Tegen de tijd dat de soldaten klaar waren om met Jezus naar Golgota te vertrekken, waren zij reeds onder de indruk gekomen van zijn ongewone kalmte en buitengewone waardigheid, van zijn geduldig zwijgen.

186:4.4 Het uitstel van het vertrek met Jezus naar de plaats van de kruisiging, werd grotendeels veroorzaakt door het op het laatste moment genomen besluit van de kapitein om ook twee dieven mee te nemen die ter dood veroordeeld waren; omdat Jezus die morgen gekruisigd moest worden, bedacht de kapitein dat deze beiden evengoed tegelijk met hem konden sterven als wachten tot het einde van de Paasfestiviteiten.

186:4.5 Zodra de dieven gereedgemaakt konden worden, werden zij naar de binnenplaats gebracht waar zij hun blik op Jezus lieten rusten; voor de ene was dit de eerste maal, maar de ander had hem vaak horen spreken, zowel in de tempel als vele maanden tevoren in het kamp bij Pella.

5. De dood van Jezus in verband met het Pascha

186:5.1 Er bestaat geen rechtstreeks verband tussen de dood van Jezus en het Joodse Pascha. Inderdaad legde de Meester zijn leven in het vlees af op deze dag, de dag van voorbereiding voor het Joodse Pascha, en ongeveer op het uur dat de Paaslammeren in de tempel geofferd werden. Deze samenloop van omstandigheden vormt echter geenszins een aanduiding dat de dood van de Zoon des Mensen op aarde enigerlei verband houdt met het Joodse stelsel van offeranden. Jezus was een Jood, maar als de Zoon des Mensen was hij een sterveling van alle gebieden. De gebeurtenissen die reeds verhaald zijn en die de voorbereiding vormen voor dit uur waarin de Meester gekruisigd zal worden, zijn voldoende om aan te geven dat zijn dood omstreeks deze tijd een zuiver natuurlijke, door mensen bewerkte gebeurtenis was.

186:5.2 Het was de mens, en niet God, die het plan voor de dood van Jezus op het kruis heeft gesmeed en uitgevoerd. Weliswaar heeft de Vader geweigerd tussenbeide te komen in de loop van de menselijke gebeurtenissen op Urantia, maar de Vader in het Paradijs heeft de dood van zijn Zoon, zoals deze op aarde ten uitvoer is gebracht, niet bevolen, gevraagd, of geëist. Het is een feit dat Jezus zich vroeg of laat op een of andere wijze van zijn sterfelijke lichaam, zijn incarnatie in het vlees, zou hebben moeten ontdoen, maar hij had die taak op talloze manieren kunnen volbrengen zonder aan het kruis, tussen twee dieven, te sterven. Dit alles was het werk van de mens, niet van God.

186:5.3 Ten tijde van zijn doop had de Meester zich reeds de methode eigen gemaakt van de vereiste ervaring op aarde en in het vlees, die noodzakelijk was om zijn zevende en laatste zelfschenking aan zijn universum te voltooien. Precies op dat moment had Jezus zijn plicht op aarde gedaan. Het hele leven dat hij daarna leidde, en zelfs de manier waarop hij stierf, was een zuiver persoonlijk dienstbetoon zijnerzijds, ten behoeve van het welzijn en de verheffing van zijn sterfelijke schepselen op deze wereld en op andere werelden.

186:5.4 Het evangelie, het goede nieuws dat de sterfelijke mens door geloof zich geest-bewust kan worden dat hij een zoon van God is, hangt niet af van de dood van Jezus. Het is zeker waar dat de dood van de Meester enorme luister heeft bijgezet aan dit hele evangelie van het koninkrijk, maar zijn leven heeft dat nog meer gedaan.

186:5.5 Al hetgeen de Zoon des Mensen op aarde heeft gezegd of gedaan, heeft aan de leer van het zoonschap bij God en van de broederschap der mensen veel schoonheid toegevoegd, maar deze essentiële betrekkingen tussen God en de mensen zijn inherent aan de universum-feiten van Gods liefde voor zijn schepselen en de ingeboren barmhartigheid van de goddelijke Zonen. Deze ontroerende en goddelijk schone betrekkingen tussen de mens en zijn Maker, op deze wereld en op alle werelden in het ganse universum van universa, hebben in alle eeuwigheid bestaan; deze zijn dan ook in geen enkel opzicht afhankelijk van deze periodieke zelfschenkingsrollen van de Schepper-Zonen van God, die aldus de natuur en gelijkenis van hun geschapen denkende wezens aannemen als een deel van de prijs die zij moeten betalen om definitief de onbeperkte soevereiniteit over hun respectieve plaatselijke universa te winnen.

186:5.6 De Vader in de hemel had de sterfelijke mensen op aarde evenzeer lief vóór het leven en sterven van Jezus op Urantia, als na dit transcendente blijk van het deelgenootschap van de mens en God. Deze machtige verrichting, de incarnatie van de God van Nebadon als een mens op Urantia, kon de eigenschappen van de eeuwige, oneindige en universele Vader niet uitbreiden, maar zij heeft wel alle andere bestuurders en schepselen van het universum Nebadon verrijkt en verlicht. Ofschoon de Vader in de hemel ons niet meer liefheeft vanwege deze schenking van Michael, doen alle andere hemelse denkende wezens dit wel. En dit is omdat Jezus niet alleen een openbaring van God heeft geschonken aan de mensen, maar ook een nieuwe openbaring van de mens heeft geschonken aan de Goden en aan de hemelse denkende wezens in het universum van universa.

186:5.7 Jezus staat niet op het punt te sterven als een zoenoffer voor zonden. Hij gaat niet boeten voor de aangeboren morele schuld van het menselijk geslacht. Het mensdom draagt niet zulk een raciale schuld voor God. Schuld is zuiver een zaak van persoonlijke zonde en wetende, opzettelijke rebellie tegen de wil van de Vader en het bestuur van zijn Zonen.

186:5.8 Zonde en rebellie hebben niets te maken met het fundamentele zelfschenkingsplan van de Paradijs-Zonen van God, al lijkt het ons toe dat het bergingsplan wel een voorlopig aspect is van het schenkingsplan.

186:5.9 De redding van God voor de stervelingen op Urantia zou even doeltreffend en onfeilbaar zeker zijn geweest indien Jezus niet ter dood was gebracht door de wrede handen van onwetende stervelingen. Indien de Meester gunstig zou zijn ontvangen door de stervelingen op aarde, en van Urantia was weggegaan door zijn leven in het vlees vrijwillig af te leggen, zou het feit van de liefde van God en de barmhartigheid van de Zoon – het feit van het zoonschap bij God – hierdoor in geen enkel opzicht anders zijn geworden. Gij stervelingen zijt zonen van God, en er is maar één ding nodig om die waarheid tot een feit te maken in uw persoonlijke ervaring, en dat is uw uit de geest geboren geloof.